stinken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | stink | stonk | heb gestonken |
jij, je, u | stinkt | stonk | hebt gestonken |
hij, zij, het | stinkt | stonk | heeft gestonken |
wij | stinken | stonken | hebben gestonken |
jullie | stinken | stonken | hebben gestonken |
zij, ze | stinken | stonken | hebben gestonken |
PresensBeta
Example presens sentences for Stinken with some of the pronouns.
- De vuilnisbakken stinken in de zomer.
- Hij stinkt altijd naar rook.
- De vismarkt stinkt naar vis.
- De sokken in de wasmand stinken verschrikkelijk.
- Deze bloemen ruiken niet lekker, ze stinken.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Stinken with some of the pronouns.
- Vroeger stonk het hier altijd naar rotte eieren.
- Toen ik binnenkwam, stonk het naar natte hond.
- Elke keer als ik de kelder opendeed, stonk het er verschrikkelijk.
- Als kind stonken mijn sportschoenen altijd na het gymmen.
- Gisteren stonken de riolen in de straat weer enorm.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Stinken with some of the pronouns.
- De vuilnisbak heeft vorige week gestonken.
- Ik heb gemerkt dat het eten bedorven is omdat het heeft gestonken.
- Het huis heeft naar verf gestonken nadat we het hebben geschilderd.
- Ze heeft haar oude schoenen weggegooid omdat ze stonken.
- Mijn broer heeft zijn sokken gewassen nadat ze hebben gestonken.