stoeien
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | stoei | stoeide | heb gestoeid |
jij, je, u | stoeit | stoeide | hebt gestoeid |
hij, zij, het | stoeit | stoeide | heeft gestoeid |
wij | stoeien | stoeiden | hebben gestoeid |
jullie | stoeien | stoeiden | hebben gestoeid |
zij, ze | stoeien | stoeiden | hebben gestoeid |
PresensBeta
Example presens sentences for Stoeien with some of the pronouns.
- Ik stoei graag met mijn broer in de tuin.
- Jij stoeit vaak met je vrienden na school.
- Hij stoeit altijd met zijn hond in het park.
- Zij stoeien regelmatig tijdens de gymles.
- Wij stoeien soms met elkaar om te lachen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Stoeien with some of the pronouns.
- Vroeger stoeide ik altijd met mijn beste vriend.
- Toen ik jong was, stoeiden we elke dag op het schoolplein.
- Hij stoeide vroeger vaak met zijn oudere broer.
- Zij stoeiden gisteravond tot laat in de avond.
- Als kind stoeiden wij regelmatig met onze buurkinderen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Stoeien with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren gestoeid met mijn neefje.
- Jij hebt vorige week veel gestoeid met je zus.
- Hij heeft al meerdere keren met zijn vrienden gestoeid.
- Zij heeft de hele zomer gestoeid op het strand.
- Wij hebben vandaag nog niet gestoeid, maar straks wel.