stukschieten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | schiet stuk | schoot stuk | heb stukgeschoten |
jij, je, u | schiet stuk | schoot stuk | hebt stukgeschoten |
hij, zij, het | schiet stuk | schoot stuk | heeft stukgeschoten |
wij | schieten stuk | schoten stuk | hebben stukgeschoten |
jullie | schieten stuk | schoten stuk | hebben stukgeschoten |
zij, ze | schieten stuk | schoten stuk | hebben stukgeschoten |
PresensBeta
Example presens sentences for Stukschieten with some of the pronouns.
- Ik schiet het doelwit aan stukken.
- Jij stuk(schiet) de borden tijdens het spel.
- Hij/Zij stukschiet de ballonnen op het feest.
- Wij stuk(schieten) de vliegers in het park.
- Jullie schieten de doelen kapot op de schietbaan.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Stukschieten with some of the pronouns.
- Ik schoot het doelwit aan stukken.
- Jij stuk(schoot) de borden tijdens het spel.
- Hij/Zij stuk(schoot) de ballonnen op het feest.
- Wij schoten de vliegers in het park aan stukken.
- Jullie schoten de doelen kapot op de schietbaan.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Stukschieten with some of the pronouns.
- Ik heb het doelwit aan stukken geschoten.
- Jij hebt de borden tijdens het spel stukgeschoten.
- Hij/Zij heeft de ballonnen op het feest stukschoten.
- Wij hebben de vliegers in het park kapotgeschoten.
- Jullie hebben de doelen op de schietbaan kapotgeschoten.