tegenstemmen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | stem tegen | stemde tegen | heb tegengestemd |
jij, je, u | stemt tegen | stemde tegen | hebt tegengestemd |
hij, zij, het | stemt tegen | stemde tegen | heeft tegengestemd |
wij | stemmen tegen | stemden tegen | hebben tegengestemd |
jullie | stemmen tegen | stemden tegen | hebben tegengestemd |
zij, ze | stemmen tegen | stemden tegen | hebben tegengestemd |
PresensBeta
Example presens sentences for Tegenstemmen with some of the pronouns.
- Ik stem tegen.
- Jij stemt tegen.
- Hij/Zij/Het stemt tegen.
- Wij stemmen tegen.
- Jullie stemmen tegen.
- Zij stemmen tegen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Tegenstemmen with some of the pronouns.
- Ik stemde tegen.
- Jij stemde tegen.
- Hij/Zij/Het stemde tegen.
- Wij stemden tegen.
- Jullie stemden tegen.
- Zij stemden tegen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Tegenstemmen with some of the pronouns.
- Ik heb tegengestemd.
- Jij hebt tegengestemd.
- Hij/Zij/Het heeft tegengestemd.
- Wij hebben tegengestemd.
- Jullie hebben tegengestemd.
- Zij hebben tegengestemd.