insemineren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | insemineer | insemineerde | heb geïnsemineerd |
jij, je, u | insemineert | insemineerde | hebt geïnsemineerd |
hij, zij, het | insemineert | insemineerde | heeft geïnsemineerd |
wij | insemineren | insemineerden | hebben geïnsemineerd |
jullie | insemineren | insemineerden | hebben geïnsemineerd |
zij, ze | insemineren | insemineerden | hebben geïnsemineerd |
Presens
Example presens sentences for Insemineren with some of the pronouns.
- Ik insemineer de koeien elke ochtend.
- Jij insemineert de merrie met zorg.
- Hij/zij insemineert het varken volgens de richtlijnen.
- Wij insemineren de gewassen voor een betere oogst.
- Jullie insemineren de geiten op het juiste moment.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Insemineren with some of the pronouns.
- Vroeger insemineerde ik de koeien met de hand.
- Als jonge dierenarts insemineerde jij regelmatig de merries.
- Hij/zij insemineerde het varken altijd in de ochtend.
- In die tijd insemineerden wij de gewassen op traditionele wijze.
- Jullie insemineerden de geiten toen nog niet zo vaak.
Perfectum
Example perfectum sentences for Insemineren with some of the pronouns.
- Ik heb de koeien vanochtend geïnsemineerd.
- Jij hebt de merrie gisteren geïnsemineerd.
- Hij/zij heeft het varken vorige week geïnsemineerd.
- Wij hebben de gewassen al eerder geïnsemineerd.
- Jullie hebben de geiten recentelijk geïnsemineerd.