tellen

Conjugations List of Tellen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iktelteldeheb geteld
jij, je, uteltteldehebt geteld
hij, zij, hetteltteldeheeft geteld
wijtellenteldenhebben geteld
jullietellenteldenhebben geteld
zij, zetellenteldenhebben geteld

Presens
Beta

Example presens sentences for Tellen with some of the pronouns.

  • Ik tel mijn geld voordat ik naar de winkel ga.
  • Hij telt de dagen tot zijn verjaardag.
  • Wij tellen de stemmen na de verkiezing.
  • Jullie tellen de boeken in de bibliotheek.
  • Zij tellen de munten in hun spaarpot.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Tellen with some of the pronouns.

  • Toen ik naar de winkel ging, telde ik mijn geld.
  • Vroeger telden we de dagen tot aan onze vakantie.
  • Als kind telden we de sterren in de nacht.
  • Op dat moment telden jullie de punten van het spel.
  • Elke avond telden zij hun zakgeld.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Tellen with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn geld geteld voordat ik naar de winkel ging.
  • Hij heeft de dagen geteld tot zijn verjaardag.
  • Wij hebben de stemmen geteld na de verkiezing.
  • Jullie hebben de boeken in de bibliotheek geteld.
  • Zij hebben de munten in hun spaarpot geteld.