weren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | weer | weerde | heb geweerd |
jij, je, u | weert | weerde | hebt geweerd |
hij, zij, het | weert | weerde | heeft geweerd |
wij | weren | weerden | hebben geweerd |
jullie | weren | weerden | hebben geweerd |
zij, ze | weren | weerden | hebben geweerd |
Presens
Example presens sentences for Weren with some of the pronouns.
- Ik weer de regen met mijn paraplu.
- Jij weert de verveling door een boek te lezen.
- Hij/zij/we/weerden de indringer uit het huis.
- Wij weren ongewenste bezoekers bij de ingang.
- Jullie weren je tegen de kou met warme kleding.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Weren with some of the pronouns.
- Vroeger weerde ik de regen met mijn paraplu.
- Toen je verveeld was, weerde je die gevoelens door een boek te lezen.
- Hij/zij/we weerden de indringer altijd uit het huis.
- In die tijd weerden wij ongewenste bezoekers bij de ingang.
- Jullie weerden je vroeger tegen de kou met warme kleding.
Perfectum
Example perfectum sentences for Weren with some of the pronouns.
- Ik heb de regen geweerd met mijn paraplu.
- Jij hebt de verveling geweerd door een boek te lezen.
- Hij/zij/we/hebben geweerd de indringer uit het huis.
- Wij hebben ongewenste bezoekers geweerd bij de ingang.
- Jullie hebben je tegen de kou geweerd met warme kleding.