terugleggen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | leg terug | legde terug | heb teruggelegd |
jij, je, u | legt terug | legde terug | hebt teruggelegd |
hij, zij, het | legt terug | legde terug | heeft teruggelegd |
wij | leggen terug | legden terug | hebben teruggelegd |
jullie | leggen terug | legden terug | hebben teruggelegd |
zij, ze | leggen terug | legden terug | hebben teruggelegd |
PresensBeta
Example presens sentences for Terugleggen with some of the pronouns.
- Ik leg het boek terug op de plank.
- Hij legt de sleutels terug in het laatje.
- Wij leggen de spullen terug waar we ze gevonden hebben.
- Jullie leggen de kleren terug in de kast.
- De kat legt de muis terug op de grond.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Terugleggen with some of the pronouns.
- Ik legde het boek terug op de plank.
- Hij legde de sleutels terug in het laatje.
- We legden de spullen terug waar we ze gevonden hadden.
- Jullie legden de kleren terug in de kast.
- De kat legde de muis terug op de grond.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Terugleggen with some of the pronouns.
- Ik heb het boek teruggelegd op de plank.
- Hij heeft de sleutels teruggelegd in het laatje.
- Wij hebben de spullen teruggelegd waar we ze gevonden hebben.
- Jullie hebben de kleren teruggelegd in de kast.
- De kat heeft de muis teruggelegd op de grond.