teruglopen

Conjugations List of Teruglopen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikloop terugliep terugheb teruggelopen
jij, je, uloopt terugliep terughebt teruggelopen
hij, zij, hetloopt terugliep terugheeft teruggelopen
wijlopen terugliepen terughebben teruggelopen
jullielopen terugliepen terughebben teruggelopen
zij, zelopen terugliepen terughebben teruggelopen

Presens
Beta

Example presens sentences for Teruglopen with some of the pronouns.

  • Ik loop terug naar huis na het werk.
  • Jij loopt terug naar de auto om je spullen te pakken.
  • Hij loopt terug naar school om zijn boeken te halen.
  • Zij loopt terug naar de winkel om iets te ruilen.
  • We lopen terug naar het hotel na het avondeten.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Teruglopen with some of the pronouns.

  • Toen ik jong was, liep ik vaak terug naar mijn grootouders.
  • Vroeger liep jij altijd terug naar huis na het uitgaan.
  • Hij liep regelmatig terug naar de bibliotheek om boeken te lenen.
  • Als kind liep zij graag terug naar het park met haar vrienden.
  • In die tijd liepen we elke dag terug naar school.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Teruglopen with some of the pronouns.

  • Ik ben teruggelopen naar het park gisteren.
  • Jij bent teruggelopen naar de supermarkt vandaagochtend.
  • Hij is teruggelopen naar het strand vanochtend.
  • Zij is teruggelopen naar haar kantoor na de lunch.
  • We zijn teruggelopen naar het museum afgelopen weekend.