terugvliegen

Conjugations List of Terugvliegen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikvlieg terugvloog terugben teruggevlogen
jij, je, uvliegt terugvloog terugbent teruggevlogen
hij, zij, hetvliegt terugvloog terugis teruggevlogen
wijvliegen terugvlogen terugzijn teruggevlogen
jullievliegen terugvlogen terugzijn teruggevlogen
zij, zevliegen terugvlogen terugzijn teruggevlogen

Presens

Example presens sentences for Terugvliegen with some of the pronouns.

  • Ik vlieg terug naar Nederland volgende week.
  • Jij vliegt terug vanuit Spanje vandaag.
  • Hij/zij vliegt terug met de avondvlucht.
  • Wij vliegen terug naar huis na onze vakantie.
  • Zij vliegen terug naar hun geboorteland om familie te bezoeken.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Terugvliegen with some of the pronouns.

  • Vroeger vloog ik regelmatig terug naar mijn geboortestad.
  • Toen ik jong was, vloog ik altijd terug met mijn ouders.
  • Elke zomer vlogen we terug naar hetzelfde vakantiehuis.
  • Gisteren vloog hij/zij terug naar België.
  • In die tijd vlogen we vaak terug zonder problemen.

Perfectum

Example perfectum sentences for Terugvliegen with some of the pronouns.

  • Ik ben teruggevlogen vanuit Portugal.
  • Jij bent teruggevlogen met een directe vlucht.
  • Hij/zij is al meerdere keren teruggevlogen naar dezelfde bestemming.
  • Wij zijn teruggevlogen na een fantastische reis.
  • Zij zijn teruggevlogen op dezelfde dag als wij.