thuisblijven

Conjugations List of Thuisblijven.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikblijf thuisbleef thuisheb thuisgebleven
jij, je, ublijft thuisbleef thuishebt thuisgebleven
hij, zij, hetblijft thuisbleef thuisheeft thuisgebleven
wijblijven thuisbleven thuishebben thuisgebleven
jullieblijven thuisbleven thuishebben thuisgebleven
zij, zeblijven thuisbleven thuishebben thuisgebleven

Presens
Beta

Example presens sentences for Thuisblijven with some of the pronouns.

  • Ik blijf thuis tijdens het weekend.
  • Hij blijft altijd thuis als hij ziek is.
  • Wij blijven thuis om van een rustige avond te genieten.
  • Jullie blijven vaak thuis en kijken films.
  • De kat blijft meestal thuis terwijl wij weg zijn.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Thuisblijven with some of the pronouns.

  • Toen ik jong was, bleef ik vaak thuis met mijn ouders.
  • Hij bleef gisteravond thuis om uit te rusten.
  • Wij bleven in het weekend altijd thuis om klusjes te doen.
  • Jullie bleven vroeger regelmatig thuis om samen te studeren.
  • De kinderen bleven gisteren thuis vanwege een schoolvakantie.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Thuisblijven with some of the pronouns.

  • Ik ben thuisgebleven omdat ik me niet lekker voelde.
  • Hij is thuisgebleven om aan zijn project te werken.
  • Wij zijn gisteren thuisgebleven vanwege het slechte weer.
  • Jullie zijn vorige week thuisgebleven voor een familiebijeenkomst.
  • De hond is de hele dag thuisgebleven terwijl we op het werk waren.