traven

Conjugations List of Traven.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iktraaftraafdeheb getraafd
jij, je, utraafttraafdehebt getraafd
hij, zij, hettraafttraafdeheeft getraafd
wijtraventraafdenhebben getraafd
jullietraventraafdenhebben getraafd
zij, zetraventraafdenhebben getraafd

Presens

Example presens sentences for Traven with some of the pronouns.

  • Ik reis naar Amsterdam.
  • Jij reist met de trein naar Utrecht.
  • Hij/Zij reist graag naar het buitenland.
  • Wij reizen vaak naar België.
  • Zij reizen met de auto naar Frankrijk.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Traven with some of the pronouns.

  • Ik reisde vroeger veel naar Duitsland.
  • Jij reisde gisteren naar Brussel.
  • Hij/Zij reisde altijd met de tram.
  • Wij reisden elke zomer naar Italië.
  • Zij reisden door heel Europa.

Perfectum

Example perfectum sentences for Traven with some of the pronouns.

  • Ik ben naar Parijs gereisd.
  • Jij hebt met de fiets gereisd.
  • Hij/Zij is naar Spanje gereisd.
  • Wij zijn met de bus gereisd.
  • Zij hebben met het vliegtuig gereisd.