uitbomen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | boom uit | boomde uit | heb uitgeboomd |
jij, je, u | boomt uit | boomde uit | hebt uitgeboomd |
hij, zij, het | boomt uit | boomde uit | heeft uitgeboomd |
wij | bomen uit | boomden uit | hebben uitgeboomd |
jullie | bomen uit | boomden uit | hebben uitgeboomd |
zij, ze | bomen uit | boomden uit | hebben uitgeboomd |
Presens
Example presens sentences for Uitbomen with some of the pronouns.
- Ik boom uit in de lente.
- Jij boomt uit tijdens de zomermaanden.
- Hij/Zij boomt uit in zijn/haar achtertuin.
- Wij bomen uit bij het zien van bloeiende bloemen.
- Zij bomen uit op een picknickkleed in het park.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Uitbomen with some of the pronouns.
- Ik boomde uit toen ik de vogels hoorde zingen.
- Jij boomde uit terwijl je aan het fietsen was.
- Hij/Zij boomde uit terwijl hij/zij een boek las.
- Wij boomden uit tijdens het kamperen in het bos.
- Zij boomden uit terwijl ze naar de zonsondergang keken.
Perfectum
Example perfectum sentences for Uitbomen with some of the pronouns.
- Ik ben uitgeboomd in mijn tuin.
- Jij bent uitgeboomd na een lange wandeling.
- Hij/Zij is uitgeboomd langs de waterkant.
- Wij zijn uitgeboomd tijdens onze vakantie.
- Zij zijn uitgeboomd op het terras van het café.