uitbroeden
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | broed uit | broedde uit | heb uitgebroed |
jij, je, u | broedt uit | broedde uit | hebt uitgebroed |
hij, zij, het | broedt uit | broedde uit | heeft uitgebroed |
wij | broeden uit | broedden uit | hebben uitgebroed |
jullie | broeden uit | broedden uit | hebben uitgebroed |
zij, ze | broeden uit | broedden uit | hebben uitgebroed |
PresensBeta
Example presens sentences for Uitbroeden with some of the pronouns.
- Ik broed een ei uit.
- Jij broedt een ei uit.
- Hij/Zij/Het broedt een ei uit.
- Wij broeden een ei uit.
- Jullie broeden een ei uit.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Uitbroeden with some of the pronouns.
- Ik broedde een ei uit.
- Jij broedde een ei uit.
- Hij/Zij/Het broedde een ei uit.
- Wij broedden een ei uit.
- Jullie broedden een ei uit.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Uitbroeden with some of the pronouns.
- Ik heb een ei uitgebroed.
- Jij hebt een ei uitgebroed.
- Hij/Zij/Het heeft een ei uitgebroed.
- Wij hebben een ei uitgebroed.
- Jullie hebben een ei uitgebroed.