uitduiden
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | duid uit | duidde uit | heb uitgeduid |
jij, je, u | duidt uit | duidde uit | hebt uitgeduid |
hij, zij, het | duidt uit | duidde uit | heeft uitgeduid |
wij | duiden uit | duidden uit | hebben uitgeduid |
jullie | duiden uit | duidden uit | hebben uitgeduid |
zij, ze | duiden uit | duidden uit | hebben uitgeduid |
PresensBeta
Example presens sentences for Uitduiden with some of the pronouns.
- Ik duid uit wat de betekenis van dat woord is.
- Jij duidt uit hoe je deze zin moet vertalen.
- Hij/Zij duidt uit waar de fout in de tekst zit.
- Wij duiden uit welke passage relevant is voor de opdracht.
- Zij duiden uit welk boek ze willen lezen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Uitduiden with some of the pronouns.
- Ik duidde uit wat de betekenis van dat woord was.
- Jij duidde uit hoe je deze zin moest vertalen.
- Hij/Zij duidde uit waar de fout in de tekst zat.
- Wij duidden uit welke passage relevant was voor de opdracht.
- Zij duidden uit welk boek ze wilden lezen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Uitduiden with some of the pronouns.
- Ik heb uitgeduid wat de betekenis van dat woord was.
- Jij hebt uitgeduid hoe je deze zin moest vertalen.
- Hij/Zij heeft uitgeduid waar de fout in de tekst zat.
- Wij hebben uitgeduid welke passage relevant was voor de opdracht.
- Zij hebben uitgeduid welk boek ze wilden lezen.