uitplussen

Conjugations List of Uitplussen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikplus uitpluste uitheb uitgeplust
jij, je, uplust uitpluste uithebt uitgeplust
hij, zij, hetplust uitpluste uitheeft uitgeplust
wijplussen uitplusten uithebben uitgeplust
jullieplussen uitplusten uithebben uitgeplust
zij, zeplussen uitplusten uithebben uitgeplust

Presens
Beta

Example presens sentences for Uitplussen with some of the pronouns.

  • Ik plus uit in mijn vrije tijd.
  • Jij plost uit tijdens de les.
  • Hij/Zij/U gebruikt uitplussen als een strategie.
  • Wij plussen uit voor de wedstrijd.
  • Zij plussen uit om problemen op te lossen.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Uitplussen with some of the pronouns.

  • Ik pluste uit terwijl ik aan het studeren was.
  • Jij ploste uit toen je boos was.
  • Hij/Zij/U pluste uit omdat hij/zij vastliep.
  • Wij plusten uit gedurende de hele nacht.
  • Zij plosten uit totdat ze een oplossing vonden.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Uitplussen with some of the pronouns.

  • Ik heb uitgeplost in het weekend.
  • Jij hebt al uitgeplust voordat ik begon.
  • Hij/Zij/U is uitgeplust tijdens de vergadering.
  • Wij hebben samen uitgeplust gisteren.
  • Zij hebben alle mogelijke opties uitgeplost.