uitsmeren

Conjugations List of Uitsmeren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iksmeer uitsmeerde uitheb uitgesmeerd
jij, je, usmeert uitsmeerde uithebt uitgesmeerd
hij, zij, hetsmeert uitsmeerde uitheeft uitgesmeerd
wijsmeren uitsmeerden uithebben uitgesmeerd
julliesmeren uitsmeerden uithebben uitgesmeerd
zij, zesmeren uitsmeerden uithebben uitgesmeerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Uitsmeren with some of the pronouns.

  • Ik smeer de boter op mijn brood.
  • Jij smeert de jam op de pannenkoeken.
  • Hij smeert de crème op zijn gezicht.
  • Wij smeren de saus over de pasta.
  • Zij smeren de lotion op hun handen.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Uitsmeren with some of the pronouns.

  • Ik smeerde de boter op mijn brood uit.
  • Jij smeerde de jam op de pannenkoeken uit.
  • Hij smeerde de crème op zijn gezicht uit.
  • Wij smeerden de saus over de pasta uit.
  • Zij smeerden de lotion op hun handen uit.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Uitsmeren with some of the pronouns.

  • Ik heb de boter op mijn brood uitgesmeerd.
  • Jij hebt de jam op de pannenkoeken uitgesmeerd.
  • Hij heeft de crème op zijn gezicht uitgesmeerd.
  • Wij hebben de saus over de pasta uitgesmeerd.
  • Zij hebben de lotion op hun handen uitgesmeerd.