vastpraten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | praat vast | praatte vast | heb vastgepraat |
jij, je, u | praat vast | praatte vast | hebt vastgepraat |
hij, zij, het | praat vast | praatte vast | heeft vastgepraat |
wij | praten vast | praatten vast | hebben vastgepraat |
jullie | praten vast | praatten vast | hebben vastgepraat |
zij, ze | praten vast | praatten vast | hebben vastgepraat |
PresensBeta
Example presens sentences for Vastpraten with some of the pronouns.
- Ik praat mezelf vast in deze situatie.
- Jij praat jezelf vast door steeds dezelfde fout te maken.
- Hij/zij praat zich vast in zijn/haar eigen argumenten.
- Wij praten onszelf vast in de details.
- Jullie praten jezelf vast in negatieve gedachten.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Vastpraten with some of the pronouns.
- Ik praatte mezelf vast in die situatie.
- Jij praatte jezelf vast door steeds dezelfde fout te maken.
- Hij/zij praatte zich vast in zijn/haar eigen argumenten.
- Wij praatten onszelf vast in de details.
- Jullie praatten jezelf vast in negatieve gedachten.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Vastpraten with some of the pronouns.
- Ik heb mezelf vastgepraat in deze situatie.
- Jij hebt jezelf vastgepraat door steeds dezelfde fout te maken.
- Hij/zij heeft zich vastgepraat in zijn/haar eigen argumenten.
- Wij hebben onszelf vastgepraat in de details.
- Jullie hebben jezelf vastgepraat in negatieve gedachten.