uitsplitsen

Conjugations List of Uitsplitsen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iksplits uitsplitste uitheb uitgesplitst
jij, je, usplitst uitsplitste uithebt uitgesplitst
hij, zij, hetsplitst uitsplitste uitheeft uitgesplitst
wijsplitsen uitsplitsten uithebben uitgesplitst
julliesplitsen uitsplitsten uithebben uitgesplitst
zij, zesplitsen uitsplitsten uithebben uitgesplitst

Presens
Beta

Example presens sentences for Uitsplitsen with some of the pronouns.

  • Ik splits nu de informatie uit.
  • Jij splitst de gegevens uit in verschillende categorieën.
  • Hij splitst de tekst op in alinea's.
  • Wij splitsen de taken gelijkmatig uit over het team.
  • Zij splitsen de winst eerlijk uit onder alle deelnemers.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Uitsplitsen with some of the pronouns.

  • Vroeger splitste ik de informatie handmatig uit.
  • Toen ik klein was, splitsten we de groenten voor het koken.
  • Hij splitste altijd de verantwoordelijkheden over het team.
  • In die tijd splitsten ze de winst niet eerlijk uit.
  • Wij splitsten de taken op basis van ervaring en vaardigheden.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Uitsplitsen with some of the pronouns.

  • Ik heb de gegevens uitgesplitst.
  • Jij hebt de taken netjes uitgesplitst.
  • Hij heeft de resultaten van het onderzoek uitgesplitst.
  • Wij hebben de problemen nauwkeurig uitgesplitst.
  • Zij hebben de kosten per categorie uitgesplitst.