uitstamelen

Conjugations List of Uitstamelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikstamel uitstamelde uitheb uitgestameld
jij, je, ustamelt uitstamelde uithebt uitgestameld
hij, zij, hetstamelt uitstamelde uitheeft uitgestameld
wijstamelen uitstamelden uithebben uitgestameld
julliestamelen uitstamelden uithebben uitgestameld
zij, zestamelen uitstamelden uithebben uitgestameld

Presens
Beta

Example presens sentences for Uitstamelen with some of the pronouns.

  • Ik stamel vaak tijdens presentaties.
  • Jij stamelt moeilijke woorden uit.
  • Hij/zij stamelt als hij/zij nerveus is.
  • Wij stamelen soms hele zinnen door elkaar.
  • Jullie stamelen niet zo vaak.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Uitstamelen with some of the pronouns.

  • Ik stamelde vaak tijdens de presentaties.
  • Jij stamelde moeilijke woorden uit.
  • Hij/zij stamelde als hij/zij nerveus was.
  • Wij stamelden soms hele zinnen door elkaar.
  • Jullie stamelden niet zo vaak.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Uitstamelen with some of the pronouns.

  • Ik heb uitgestameld tijdens de toespraak.
  • Jij hebt moeilijke woorden uitgestameld.
  • Hij/zij heeft gestameld toen hij/zij het verhaal vertelde.
  • Wij hebben soms hele zinnen door elkaar gestameld.
  • Jullie hebben niet veel gestameld.