afschrappen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | schrap af | schrapte af | heb afgeschrapt |
jij, je, u | schrapt af | schrapte af | hebt afgeschrapt |
hij, zij, het | schrapt af | schrapte af | heeft afgeschrapt |
wij | schrappen af | schrapten af | hebben afgeschrapt |
jullie | schrappen af | schrapten af | hebben afgeschrapt |
zij, ze | schrappen af | schrapten af | hebben afgeschrapt |
PresensBeta
Example presens sentences for Afschrappen with some of the pronouns.
- Ik schrap afschrappen van de lijst.
- Jij schrapt afschrappen van de lijst.
- Hij/Zij/Het schrapt afschrappen van de lijst.
- Wij schrappen afschrappen van de lijst.
- Jullie schrappen afschrappen van de lijst.
- Zij schrappen afschrappen van de lijst.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afschrappen with some of the pronouns.
- Ik schrapte afschrappen van de lijst.
- Jij schrapte afschrappen van de lijst.
- Hij/Zij/Het schrapte afschrappen van de lijst.
- Wij schrapten afschrappen van de lijst.
- Jullie schrapten afschrappen van de lijst.
- Zij schrapten afschrappen van de lijst.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afschrappen with some of the pronouns.
- Ik heb afschrappen van de lijst geschrapt.
- Jij hebt afschrappen van de lijst geschrapt.
- Hij/Zij/Het heeft afschrappen van de lijst geschrapt.
- Wij hebben afschrappen van de lijst geschrapt.
- Jullie hebben afschrappen van de lijst geschrapt.
- Zij hebben afschrappen van de lijst geschrapt.