uitstoten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | stoot uit | stootte uit;stiet uit | heb uitgestoten |
jij, je, u | stoot uit | stootte uit;stiet uit | hebt uitgestoten |
hij, zij, het | stoot uit | stootte uit;stiet uit | heeft uitgestoten |
wij | stoten uit | stootten uit;stieten uit | hebben uitgestoten |
jullie | stoten uit | stootten uit;stieten uit | hebben uitgestoten |
zij, ze | stoten uit | stootten uit;stieten uit | hebben uitgestoten |
PresensBeta
Example presens sentences for Uitstoten with some of the pronouns.
- Ik stoot uitstoot tijdens het joggen in het park.
- Jij stoot uitstoot afval in de prullenbak.
- Hij/Zij/Het stoot uitstoot giftige gassen uit.
- Wij stoten uitstoten rook uit onze schoorsteen.
- Jullie stoten uitstoten geluid uit tijdens het feestje.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Uitstoten with some of the pronouns.
- Ik stootte uit tijdens het joggen in het park.
- Jij stootte afval uit in de prullenbak.
- Hij/Zij/Het stootte giftige gassen uit.
- Wij stootten rook uit onze schoorsteen.
- Jullie stootten geluid uit tijdens het feestje.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Uitstoten with some of the pronouns.
- Ik heb uitgestoten tijdens het joggen in het park.
- Jij hebt afval uitgestoten in de prullenbak.
- Hij/Zij/Het heeft giftige gassen uitgestoten.
- Wij hebben rook uitgestoten uit onze schoorsteen.
- Jullie hebben geluid uitgestoten tijdens het feestje.