uittellen

Conjugations List of Uittellen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iktel uittelde uitheb uitgeteld
jij, je, utelt uittelde uithebt uitgeteld
hij, zij, hettelt uittelde uitheeft uitgeteld
wijtellen uittelden uithebben uitgeteld
jullietellen uittelden uithebben uitgeteld
zij, zetellen uittelden uithebben uitgeteld

Presens
Beta

Example presens sentences for Uittellen with some of the pronouns.

  • Ik tel uit hoeveel mensen er aanwezig zijn.
  • Jij telt uit welke boeken je nog moet lezen.
  • Hij telt uit hoeveel geld er op de tafel ligt.
  • Zij telt uit hoe lang de film duurt.
  • We tellen uit hoeveel kilometer we hebben gefietst.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Uittellen with some of the pronouns.

  • Ik telde uit hoeveel appels er nog over waren.
  • Jij telde uit welk liedje er werd gespeeld.
  • Hij telde uit hoeveel vogels er in de boom zaten.
  • Zij telde uit hoeveel stappen ze moest zetten.
  • We telden uit hoeveel auto's er langsreden.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Uittellen with some of the pronouns.

  • Ik heb uitgeteld hoeveel woorden er in het artikel staan.
  • Jij hebt uitgeteld hoeveel punten je hebt verdiend.
  • Hij heeft uitgeteld hoe vaak hij de fout heeft gemaakt.
  • Zij heeft uitgeteld hoeveel cadeautjes er onder de kerstboom liggen.
  • We hebben uitgeteld hoeveel dagen we op vakantie zijn geweest.