vastnagelen

Conjugations List of Vastnagelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iknagel vastnagelde vastheb vastgenageld
jij, je, unagelt vastnagelde vasthebt vastgenageld
hij, zij, hetnagelt vastnagelde vastheeft vastgenageld
wijnagelen vastnagelden vasthebben vastgenageld
jullienagelen vastnagelden vasthebben vastgenageld
zij, zenagelen vastnagelden vasthebben vastgenageld

Presens

Example presens sentences for Vastnagelen with some of the pronouns.

  • Ik nagel iets vast.
  • Jij nagelt iets vast.
  • Hij/Zij nagelt iets vast.
  • Wij nagelen iets vast.
  • Zij nagelen iets vast.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Vastnagelen with some of the pronouns.

  • Ik nagelde iets vast.
  • Jij nagelde iets vast.
  • Hij/Zij nagelde iets vast.
  • Wij nagelden iets vast.
  • Zij nagelden iets vast.

Perfectum

Example perfectum sentences for Vastnagelen with some of the pronouns.

  • Ik heb iets vastgenageld.
  • Jij hebt iets vastgenageld.
  • Hij/Zij heeft iets vastgenageld.
  • Wij hebben iets vastgenageld.
  • Zij hebben iets vastgenageld.