verdelgen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | verdelg | verdelgde | heb verdelgd |
jij, je, u | verdelgt | verdelgde | hebt verdelgd |
hij, zij, het | verdelgt | verdelgde | heeft verdelgd |
wij | verdelgen | verdelgden | hebben verdelgd |
jullie | verdelgen | verdelgden | hebben verdelgd |
zij, ze | verdelgen | verdelgden | hebben verdelgd |
PresensBeta
Example presens sentences for Verdelgen with some of the pronouns.
- Ik verdelg de onkruid in mijn tuin.
- Jij verdelgt de insecten in het huis.
- Hij/Zij/Het verdelgt de schadelijke bacteriën.
- Wij verdelgen de plaag in het gewas.
- Jullie verdelgen de muizen in de schuur.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Verdelgen with some of the pronouns.
- Ik verdelgde de onkruid in mijn tuin vorige week.
- Jij verdelgde de insecten in het huis gisteren.
- Hij/Zij/Het verdelgde de schadelijke bacteriën vorig jaar.
- Wij verdelgden de plaag in het gewas enkele maanden geleden.
- Jullie verdelgden de muizen in de schuur vannacht.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Verdelgen with some of the pronouns.
- Ik heb de termieten verdelgd in ons huis.
- Jij hebt de wespen verdelgd in de achtertuin.
- Hij/Zij/Het heeft de mollen verdelgd op het gazon.
- Wij hebben de kakkerlakken verdelgd in de keuken.
- Jullie hebben de ratten verdelgd in het magazijn.