verdoezelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | verdoezel | verdoezelde | heb verdoezeld |
jij, je, u | verdoezelt | verdoezelde | hebt verdoezeld |
hij, zij, het | verdoezelt | verdoezelde | heeft verdoezeld |
wij | verdoezelen | verdoezelden | hebben verdoezeld |
jullie | verdoezelen | verdoezelden | hebben verdoezeld |
zij, ze | verdoezelen | verdoezelden | hebben verdoezeld |
Presens
Example presens sentences for Verdoezelen with some of the pronouns.
- Ik verdoezel de waarheid.
- Jij verdoezelt de feiten.
- Hij/Zij/Het verdoezelt zijn/haar fouten.
- Wij verdoezelen de problemen.
- Jullie verdoezelen de misstanden.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Verdoezelen with some of the pronouns.
- Ik verdoezelde de waarheid.
- Jij verdoezelde de feiten.
- Hij/Zij/Het verdoezelde zijn/haar fouten.
- Wij verdoezelden de problemen.
- Jullie verdoezelden de misstanden.
Perfectum
Example perfectum sentences for Verdoezelen with some of the pronouns.
- Ik heb de waarheid verdoezeld.
- Jij hebt de feiten verdoezeld.
- Hij/Zij/Het heeft zijn/haar fouten verdoezeld.
- Wij hebben de problemen verdoezeld.
- Jullie hebben de misstanden verdoezeld.