voorhangen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | hang voor | hing voor | heb voorgehangen |
jij, je, u | hangt voor | hing voor | hebt voorgehangen |
hij, zij, het | hangt voor | hing voor | heeft voorgehangen |
wij | hangen voor | hingen voor | hebben voorgehangen |
jullie | hangen voor | hingen voor | hebben voorgehangen |
zij, ze | hangen voor | hingen voor | hebben voorgehangen |
PresensBeta
Example presens sentences for Voorhangen with some of the pronouns.
- Ik hang de gordijnen voor.
- Jij hangt de gordijnen voor.
- Hij/Zij hangt de gordijnen voor.
- Wij hangen de gordijnen voor.
- Zij hangen de gordijnen voor.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Voorhangen with some of the pronouns.
- Ik hing de gordijnen voor.
- Jij hing de gordijnen voor.
- Hij/Zij hing de gordijnen voor.
- Wij hingen de gordijnen voor.
- Zij hingen de gordijnen voor.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Voorhangen with some of the pronouns.
- Ik heb de gordijnen voorgehangen.
- Jij hebt de gordijnen voorgehangen.
- Hij/Zij heeft de gordijnen voorgehangen.
- Wij hebben de gordijnen voorgehangen.
- Zij hebben de gordijnen voorgehangen.