voorhouden
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | hou voor | hield voor | heb voorgehouden |
jij, je, u | houdt voor | hield voor | hebt voorgehouden |
hij, zij, het | houdt voor | hield voor | heeft voorgehouden |
wij | houden voor | hielden voor | hebben voorgehouden |
jullie | houden voor | hielden voor | hebben voorgehouden |
zij, ze | houden voor | hielden voor | hebben voorgehouden |
Presens
Example presens sentences for Voorhouden with some of the pronouns.
- Ik houd je het boek voor.
- De leraar houdt de oplossing voor.
- Wij houden een vergadering voor.
- Jullie houden de sleutels voor.
- Zij houden ons de waarheid voor.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Voorhouden with some of the pronouns.
- Ik hield je het boek voor.
- De leraar hield de oplossing voor.
- Wij hielden een vergadering voor.
- Jullie hielden de sleutels voor.
- Zij hielden ons de waarheid voor.
Perfectum
Example perfectum sentences for Voorhouden with some of the pronouns.
- Ik heb je het boek voorgehouden.
- De leraar heeft de oplossing voorgehouden.
- Wij hebben een vergadering voorgehouden.
- Jullie hebben de sleutels voorgehouden.
- Zij hebben ons de waarheid voorgehouden.