voorkoken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | kook voor | kookte voor | heb voorgekookt |
jij, je, u | kookt voor | kookte voor | hebt voorgekookt |
hij, zij, het | kookt voor | kookte voor | heeft voorgekookt |
wij | koken voor | kookten voor | hebben voorgekookt |
jullie | koken voor | kookten voor | hebben voorgekookt |
zij, ze | koken voor | kookten voor | hebben voorgekookt |
PresensBeta
Example presens sentences for Voorkoken with some of the pronouns.
- Ik voorkook de groenten voor het avondeten.
- Je voorkookt de aardappelen voordat je ze gaat bakken.
- Hij voorkookt het vlees om de kooktijd te verkorten.
- We voorkoken de pasta alvast voor morgen.
- Jullie voorkoken de soep voor het feestje.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Voorkoken with some of the pronouns.
- Vroeger voorkookte ik altijd de groenten voor het avondeten.
- Toen we nog thuis woonden, voorkookten we vaak de aardappelen.
- Hij voorkookte het vlees altijd voordat hij het bereidde.
- In die tijd voorkookten we de pasta alvast voor morgen.
- Jullie voorkookten de soep meestal voor het feestje.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Voorkoken with some of the pronouns.
- Ik heb de groenten voorgekookt voor het avondeten.
- Je hebt de aardappelen voorgekookt voordat je ze ging bakken.
- Hij heeft het vlees voorgekookt om de kooktijd te verkorten.
- We hebben de pasta alvast voorgekookt voor morgen.
- Jullie hebben de soep voorgekookt voor het feestje.