voorwenden
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | wend voor | wendde voor | heb voorgewend |
jij, je, u | wendt voor | wendde voor | hebt voorgewend |
hij, zij, het | wendt voor | wendde voor | heeft voorgewend |
wij | wenden voor | wendden voor | hebben voorgewend |
jullie | wenden voor | wendden voor | hebben voorgewend |
zij, ze | wenden voor | wendden voor | hebben voorgewend |
PresensBeta
Example presens sentences for Voorwenden with some of the pronouns.
- Ik wend voor dat ik ziek ben.
- Hij wendt voor dat hij geen tijd heeft.
- Zij wenden voor dat ze het niet begrijpen.
- We wenden voor dat we er al van op de hoogte zijn.
- Jullie wenden voor dat jullie het niet willen doen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Voorwenden with some of the pronouns.
- Ik wendde voor dat ik ziek was.
- Hij wendde voor dat hij geen tijd had.
- Zij wendden voor dat ze het niet begrepen.
- We wendden voor dat we er al van op de hoogte waren.
- Jullie wendden voor dat jullie het niet wilden doen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Voorwenden with some of the pronouns.
- Ik heb voorgewend dat ik ziek was.
- Hij heeft voorgewend dat hij geen tijd had.
- Zij hebben voorgewend dat ze het niet begrepen.
- We hebben voorgewend dat we er al van op de hoogte waren.
- Jullie hebben voorgewend dat jullie het niet wilden doen.