wentelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | wentel | wentelde | heb gewenteld |
jij, je, u | wentelt | wentelde | hebt gewenteld |
hij, zij, het | wentelt | wentelde | heeft gewenteld |
wij | wentelen | wentelden | hebben gewenteld |
jullie | wentelen | wentelden | hebben gewenteld |
zij, ze | wentelen | wentelden | hebben gewenteld |
PresensBeta
Example presens sentences for Wentelen with some of the pronouns.
- Ik wentel de zware bal over de grond.
- Jij wentelt je handdoek op het strand.
- Hij/zij/het wentelt zich in luxe.
- Wij wentelen de taartdeeg uit.
- Jullie wentelen de verantwoordelijkheid af.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Wentelen with some of the pronouns.
- Ik wentelde de zware bal over de grond.
- Jij wentelde je handdoek op het strand.
- Hij/zij/het wentelde zich in luxe.
- Wij wentelden de taartdeeg uit.
- Jullie wentelden de verantwoordelijkheid af.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Wentelen with some of the pronouns.
- Ik heb de zware bal gewenteld over de grond.
- Jij hebt je handdoek op het strand gewenteld.
- Hij/zij/het heeft zich in luxe gewenteld.
- Wij hebben de taartdeeg uitgewenteld.
- Jullie hebben de verantwoordelijkheid afgewenteld.