wispelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | wispel | wispelde | heb gewispeld |
jij, je, u | wispelt | wispelde | hebt gewispeld |
hij, zij, het | wispelt | wispelde | heeft gewispeld |
wij | wispelen | wispelden | hebben gewispeld |
jullie | wispelen | wispelden | hebben gewispeld |
zij, ze | wispelen | wispelden | hebben gewispeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Wispelen with some of the pronouns.
- Ik wispel elke dag in de klas.
- Jij wispelt graag met je vrienden.
- Hij wispelt snel en behendig.
- Zij wispelt met haar haren terwijl ze praat.
- We wispelen samen een spelletje.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Wispelen with some of the pronouns.
- Vroeger wispelde ik altijd met mijn zusje.
- Jij wispelde vroeger in dit huis.
- Hij wispelde langzaam en bedachtzaam.
- Zij wispelde terwijl ze aan het lezen was.
- We wispelden regelmatig tijdens de pauzes.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Wispelen with some of the pronouns.
- Ik heb gewispeld tijdens het feest gisteravond.
- Jij hebt al eens gewispeld in deze tuin.
- Hij heeft veel gewispeld tijdens zijn vakantie.
- Zij heeft vaak gewispeld met haar broer.
- We hebben samen gewispeld in het park.