zwepen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | zweep | zweepte | heb gezweept |
jij, je, u | zweept | zweepte | hebt gezweept |
hij, zij, het | zweept | zweepte | heeft gezweept |
wij | zwepen | zweepten | hebben gezweept |
jullie | zwepen | zweepten | hebben gezweept |
zij, ze | zwepen | zweepten | hebben gezweept |
PresensBeta
Example presens sentences for Zwepen with some of the pronouns.
- Ik zweep de paarden in de stal.
- Jij zwiept de bal over het net.
- Hij/zij zwiert de zweep door de lucht.
- Wij zwepen het vuur aan om warm te blijven.
- Jullie zwepen de sfeer op met muziek.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Zwepen with some of the pronouns.
- Vroeger zweep(te) ik de paarden in de stal.
- Toen zwiepte jij de bal over het net.
- Hij/zij zwierde de zweep(, vermoedelijk).
- Vroeger zwaaiden wij het vuur aan om warm te blijven.
- Toen zwaaiden jullie de sfeer op met muziek.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Zwepen with some of the pronouns.
- Ik heb de paarden in de stal gezweept.
- Jij hebt de bal over het net gezwiept.
- Hij/zij heeft de zweep door de lucht gezwiert.
- Wij hebben het vuur aangezwiept om warm te blijven.
- Jullie hebben de sfeer opgezweept met muziek.