zeulen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | zeul | zeulde | heb gezeuld |
jij, je, u | zeult | zeulde | hebt gezeuld |
hij, zij, het | zeult | zeulde | heeft gezeuld |
wij | zeulen | zeulden | hebben gezeuld |
jullie | zeulen | zeulden | hebben gezeuld |
zij, ze | zeulen | zeulden | hebben gezeuld |
PresensBeta
Example presens sentences for Zeulen with some of the pronouns.
- Ik zeul met mijn zware tas naar school.
- Jij zeult altijd met die boodschappentassen.
- Hij zeult met dozen vol boeken naar de bibliotheek.
- Zij zeult met haar koffer door het drukke station.
- Wij zeulen met de meubels tijdens de verhuizing.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Zeulen with some of the pronouns.
- Vroeger zeulde ik met mijn zware tas naar school.
- Jij zeulde altijd met die boodschappentassen.
- Hij zeulde met dozen vol boeken naar de bibliotheek.
- Zij zeulde met haar koffer door het drukke station.
- Wij zeulden met de meubels tijdens de verhuizing.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Zeulen with some of the pronouns.
- Ik heb met mijn zware tas naar school gezeuld.
- Jij hebt altijd met die boodschappentassen gezeuld.
- Hij heeft met dozen vol boeken naar de bibliotheek gezeuld.
- Zij heeft met haar koffer door het drukke station gezeuld.
- Wij hebben met de meubels tijdens de verhuizing gezeuld.