zoenen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | zoen | zoende | heb gezoend |
jij, je, u | zoent | zoende | hebt gezoend |
hij, zij, het | zoent | zoende | heeft gezoend |
wij | zoenen | zoenden | hebben gezoend |
jullie | zoenen | zoenden | hebben gezoend |
zij, ze | zoenen | zoenden | hebben gezoend |
Presens
Example presens sentences for Zoenen with some of the pronouns.
- Ik zoen mijn partner elke ochtend bij het ontwaken.
- Jij zoent graag met je geliefde in het park.
- Hij zoent zijn moeder altijd voordat hij weggaat.
- Zij zoent haar hond liefdevol op zijn kopje.
- Wij zoenen elkaar vaak als begroeting.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Zoenen with some of the pronouns.
- Ik zoende vroeger altijd met mijn jeugdliefde onder de oude eik.
- Jij zoende als kind vaak met je knuffelbeer voor het slapengaan.
- Hij zoende gisteravond met iemand anders terwijl hij een relatie had.
- Zij zoenden elke keer stiekem in de gang van de middelbare school.
- Wij zoenden langzaam en teder tijdens onze eerste date.
Perfectum
Example perfectum sentences for Zoenen with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren mijn vriendin intens gezoend.
- Jij bent vorige week met je partner naar de film geweest en hebt haar daarna gezoend.
- Hij heeft net een liefdesbrief geschreven en heeft zijn geheime liefde gezoend.
- Zij hebben samen lang in de regen gestaan en hebben elkaar toen hartstochtelijk gezoend.
- Wij zijn pasgeleden op vakantie geweest en hebben elkaar daar elke dag gezoend.