zoeten

Conjugations List of Zoeten.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikzoetzoetteheb gezoet
jij, je, uzoetzoettehebt gezoet
hij, zij, hetzoetzoetteheeft gezoet
wijzoetenzoettenhebben gezoet
julliezoetenzoettenhebben gezoet
zij, zezoetenzoettenhebben gezoet

Presens
Beta

Example presens sentences for Zoeten with some of the pronouns.

  • Ik zoet de taart voor het feest.
  • Jij zoet je koffie met suiker.
  • Hij zoet zijn thee met honing.
  • Wij zoeten de limonade met fruitsiroop.
  • Zij zoeten hun dessert met chocoladesaus.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Zoeten with some of the pronouns.

  • Vroeger zoette ik altijd mijn pap met suiker.
  • Toen ik klein was, zoette jij je melk met vanillesiroop.
  • Hij zoette vroeger zijn yoghurt met honing.
  • In die tijd zoetten wij onze pannenkoeken met stroop.
  • Als kind zoetten zij hun ontbijtgranen altijd met melk.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Zoeten with some of the pronouns.

  • Ik heb de taart gezoet voor het feest.
  • Jij hebt je koffie met suiker gezoet.
  • Hij heeft zijn thee met honing gezoet.
  • Wij hebben de limonade met fruitsiroop gezoet.
  • Zij hebben hun dessert met chocoladesaus gezoet.