zwiepen

Conjugations List of Zwiepen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikzwiepzwiepteheb gezwiept
jij, je, uzwieptzwieptehebt gezwiept
hij, zij, hetzwieptzwiepteheeft gezwiept
wijzwiepenzwieptenhebben gezwiept
julliezwiepenzwieptenhebben gezwiept
zij, zezwiepenzwieptenhebben gezwiept

Presens
Beta

Example presens sentences for Zwiepen with some of the pronouns.

  • Ik zwiep de bal naar je toe.
  • Jij zwiept de haren uit je gezicht.
  • Hij zwiept de zweep met kracht.
  • Zij zwiepen de vlaggen in de wind.
  • Wij zwiepen de takken opzij.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Zwiepen with some of the pronouns.

  • Ik zwiepte de bal naar je toe.
  • Jij zwiepte de haren uit je gezicht.
  • Hij zwiepte de zweep met kracht.
  • Zij zwiepten de vlaggen in de wind.
  • Wij zwiepten de takken opzij.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Zwiepen with some of the pronouns.

  • Ik heb de bal naar je toe gezwiept.
  • Jij hebt de haren uit je gezicht gezwiept.
  • Hij heeft de zweep met kracht gezwiept.
  • Zij hebben de vlaggen in de wind gezwiept.
  • Wij hebben de takken opzij gezwiept.