aanbijten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bijt aan | beet aan | heb aangebeten |
jij, je, u | bijt aan | beet aan | hebt aangebeten |
hij, zij, het | bijt aan | beet aan | heeft aangebeten |
wij | bijten aan | beten aan | hebben aangebeten |
jullie | bijten aan | beten aan | hebben aangebeten |
zij, ze | bijten aan | beten aan | hebben aangebeten |
PresensBeta
Example presens sentences for Aanbijten with some of the pronouns.
- Ik bijt een appel aan.
- Jij bijt je nagels aan.
- Hij/Zij/Het bijt op zijn/haar pen aan.
- Wij bijten in het verse brood aan.
- Jullie bijten op jullie lip aan.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aanbijten with some of the pronouns.
- Ik beet een appel aan.
- Jij beet je nagels aan.
- Hij/Zij/Het beet op zijn/haar pen aan.
- Wij beten in het verse brood aan.
- Jullie beten op jullie lip aan.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aanbijten with some of the pronouns.
- Ik heb een appel aangebeten.
- Jij hebt je nagels aangebeten.
- Hij/Zij/Het heeft op zijn/haar pen aangebeten.
- Wij hebben in het verse brood aangebeten.
- Jullie hebben op jullie lip aangebeten.