aanbinden

Conjugations List of Aanbinden.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikbind aanbond aanheb aangebonden
jij, je, ubindt aanbond aanhebt aangebonden
hij, zij, hetbindt aanbond aanheeft aangebonden
wijbinden aanbonden aanhebben aangebonden
julliebinden aanbonden aanhebben aangebonden
zij, zebinden aanbonden aanhebben aangebonden

Presens
Beta

Example presens sentences for Aanbinden with some of the pronouns.

  • Ik bind mijn schoenen aan voordat ik naar buiten ga.
  • Hij bindt zijn hond aan de paal en gaat de winkel binnen.
  • Wij binden de boot aan de kade vast voordat we aan boord gaan.
  • Jullie binden de touwen stevig aan elkaar om een sterke knoop te maken.
  • De kinderen binden hun schaatsen aan en gaan het ijs op.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Aanbinden with some of the pronouns.

  • Toen ik jong was, bond ik altijd een strik in mijn haar.
  • Vroeger bond hij zijn veters nooit goed vast en struikelde hij vaak.
  • Als kind bonden we onze handen samen tijdens het spelen van tikkertje.
  • Jullie bonden de touwen losjes aan elkaar en de lading viel van de vrachtwagen.
  • Elke ochtend bonden de buren hun hond aan de lantaarnpaal om te wandelen.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Aanbinden with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn fiets aangebonden voordat ik naar binnen ging.
  • Hij heeft zijn bagage aan de kar gebonden voor de reis.
  • Wij hebben de bloemen aan elkaar gebonden om een boeket te maken.
  • Jullie hebben de slingers aan de muur gebonden voor het feest.
  • De bouwvakkers hebben de steiger stevig aan het gebouw gebonden.