aaneenhechten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | hecht aaneen | hechtte aaneen | heb aaneengehecht |
jij, je, u | hecht aaneen | hechtte aaneen | hebt aaneengehecht |
hij, zij, het | hecht aaneen | hechtte aaneen | heeft aaneengehecht |
wij | hechten aaneen | hechtten aaneen | hebben aaneengehecht |
jullie | hechten aaneen | hechtten aaneen | hebben aaneengehecht |
zij, ze | hechten aaneen | hechtten aaneen | hebben aaneengehecht |
PresensBeta
Example presens sentences for Aaneenhechten with some of the pronouns.
- Ik hecht de onderdelen aaneen.
- Jij hecht de stukken aaneen.
- Hij/Zij hecht de delen aaneen.
- Wij hechten de elementen aaneen.
- Jullie hechten de componenten aaneen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aaneenhechten with some of the pronouns.
- Ik hechtte de onderdelen aaneen.
- Jij hechtte de stukken aaneen.
- Hij/Zij hechtte de delen aaneen.
- Wij hechtten de elementen aaneen.
- Jullie hechtten de componenten aaneen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aaneenhechten with some of the pronouns.
- Ik heb de onderdelen aaneengehecht.
- Jij hebt de stukken aaneengehecht.
- Hij/Zij heeft de delen aaneengehecht.
- Wij hebben de elementen aaneengehecht.
- Jullie hebben de componenten aaneengehecht.