aaneenspijkeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | spijker aaneen | spijkerde aaneen | heb aaneengespijkerd |
jij, je, u | spijkert aaneen | spijkerde aaneen | hebt aaneengespijkerd |
hij, zij, het | spijkert aaneen | spijkerde aaneen | heeft aaneengespijkerd |
wij | spijkeren aaneen | spijkerden aaneen | hebben aaneengespijkerd |
jullie | spijkeren aaneen | spijkerden aaneen | hebben aaneengespijkerd |
zij, ze | spijkeren aaneen | spijkerden aaneen | hebben aaneengespijkerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Aaneenspijkeren with some of the pronouns.
- Ik spijker aaneen aan.
- Jij spijkert aaneen aan.
- Hij/Zij/Het spijkert aaneen aan.
- Wij spijkeren aaneen aan.
- Jullie spijkeren aaneen aan.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aaneenspijkeren with some of the pronouns.
- Ik spijkerde aaneen aan.
- Jij spijkerde aaneen aan.
- Hij/Zij/Het spijkerde aaneen aan.
- Wij spijkerden aaneen aan.
- Jullie spijkerden aaneen aan.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aaneenspijkeren with some of the pronouns.
- Ik heb aaneengespijkerd.
- Jij hebt aaneengespijkerd.
- Hij/Zij/Het heeft aaneengespijkerd.
- Wij hebben aaneengespijkerd.
- Jullie hebben aaneengespijkerd.