aanhangen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | hang aan | hing aan | heb aangehangen |
jij, je, u | hangt aan | hing aan | hebt aangehangen |
hij, zij, het | hangt aan | hing aan | heeft aangehangen |
wij | hangen aan | hingen aan | hebben aangehangen |
jullie | hangen aan | hingen aan | hebben aangehangen |
zij, ze | hangen aan | hingen aan | hebben aangehangen |
PresensBeta
Example presens sentences for Aanhangen with some of the pronouns.
- Ik hang een schilderij aan de muur.
- Hij hangt zijn jas aan de kapstok.
- Zij hangen de vlaggen aan de masten.
- We hangen de was aan de lijn.
- Jullie hangen de posters aan de muur.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aanhangen with some of the pronouns.
- Ik hing een schilderij aan de muur.
- Hij hing zijn jas aan de kapstok.
- Zij hingen de vlaggen aan de masten.
- We hingen de was aan de lijn.
- Jullie hingen de posters aan de muur.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aanhangen with some of the pronouns.
- Ik heb een schilderij aan de muur gehangen.
- Hij heeft zijn jas aan de kapstok gehangen.
- Zij hebben de vlaggen aan de masten gehangen.
- We hebben de was aan de lijn gehangen.
- Jullie hebben de posters aan de muur gehangen.