aankleven
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | kleef aan | kleefde aan | heb aangekleefd |
jij, je, u | kleeft aan | kleefde aan | hebt aangekleefd |
hij, zij, het | kleeft aan | kleefde aan | heeft aangekleefd |
wij | kleven aan | kleefden aan | hebben aangekleefd |
jullie | kleven aan | kleefden aan | hebben aangekleefd |
zij, ze | kleven aan | kleefden aan | hebben aangekleefd |
PresensBeta
Example presens sentences for Aankleven with some of the pronouns.
- Ik kleef deze sticker aan.
- Jij kleeft altijd aan je telefoon.
- Hij, zij, het kleeft vast aan de muur.
- Wij kleven de poster op het bord.
- Zij kleven de postzegels op de enveloppen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aankleven with some of the pronouns.
- Ik kleefde vroeger altijd stickers aan.
- Jij bleef altijd aan je telefoon kleven.
- Hij, zij, het kleefde altijd vast aan de muur.
- Wij kleefden vroeger de posters op het bord.
- Zij kleefden de postzegels vroeger op de enveloppen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aankleven with some of the pronouns.
- Ik heb de sticker aangekleefd.
- Jij bent altijd aan je telefoon blijven kleven.
- Hij, zij, het heeft aan de muur vastgekleefd.
- Wij hebben de poster op het bord aangekleefd.
- Zij hebben de postzegels op de enveloppen aangekleefd.