aanlachen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | lach aan | lachte aan | heb aangelachen |
jij, je, u | lacht aan | lachte aan | hebt aangelachen |
hij, zij, het | lacht aan | lachte aan | heeft aangelachen |
wij | lachen aan | lachten aan | hebben aangelachen |
jullie | lachen aan | lachten aan | hebben aangelachen |
zij, ze | lachen aan | lachten aan | hebben aangelachen |
PresensBeta
Example presens sentences for Aanlachen with some of the pronouns.
- Ik lach mijn vriend altijd aan als ik hem zie.
- Hij lacht naar mij terwijl we langs elkaar lopen.
- Wij lachen de grappen van de cabaretier hardop aan.
- Jullie lachen de baby aan, en hij begint te glimlachen.
- De kinderen lachen de clown aan het einde van de show toe.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aanlachen with some of the pronouns.
- Vroeger lachte ik mijn broer altijd aan voordat we naar school gingen.
- Toen ik klein was, lachte ik iedereen aan die ik tegenkwam op straat.
- Elke ochtend lachten mijn ouders me bemoedigend aan voor ik naar school ging.
- Als het regende, lachten we de sombere buien weg door elkaar aan te moedigen.
- In mijn jeugd lachten we vaak gezamenlijk de problemen van het leven aan.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aanlachen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn vriend vrolijk aangelachen toen hij binnenkwam.
- Hij is naar me toegekomen en heeft me vriendelijk aangekeken.
- Wij hebben de komiek luidkeels aangelachen tijdens zijn optreden.
- Jullie hebben de hond enthousiast aangelachen en nu springt hij om jullie heen.
- De toeschouwers hebben de goochelaar vol verbazing aangelachen toen hij zijn truc deed.