aanmanen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | maan aan | maande aan | heb aangemaand |
jij, je, u | maant aan | maande aan | hebt aangemaand |
hij, zij, het | maant aan | maande aan | heeft aangemaand |
wij | manen aan | maanden aan | hebben aangemaand |
jullie | manen aan | maanden aan | hebben aangemaand |
zij, ze | manen aan | maanden aan | hebben aangemaand |
PresensBeta
Example presens sentences for Aanmanen with some of the pronouns.
- Ik maan hem aan om zijn huiswerk te maken.
- Jij maant hen aan om op tijd te komen.
- Hij maant haar aan om haar excuses aan te bieden.
- Wij manen jullie aan om de regels te volgen.
- Zij manen ons aan om actie te ondernemen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aanmanen with some of the pronouns.
- Ik maande hem aan om zijn huiswerk te maken.
- Jij maande hen aan om op tijd te komen.
- Hij maande haar aan om haar excuses aan te bieden.
- Wij maanden jullie aan om de regels te volgen.
- Zij maanden ons aan om actie te ondernemen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aanmanen with some of the pronouns.
- Ik heb hem aangemaand om zijn huiswerk te maken.
- Jij hebt hen aangemaand om op tijd te komen.
- Hij heeft haar aangemaand om haar excuses aan te bieden.
- Wij hebben jullie aangemaand om de regels te volgen.
- Zij hebben ons aangemaand om actie te ondernemen.