aannagelen

Conjugations List of Aannagelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iknagel aannagelde aanheb aangenageld
jij, je, unagelt aannagelde aanhebt aangenageld
hij, zij, hetnagelt aannagelde aanheeft aangenageld
wijnagelen aannagelden aanhebben aangenageld
jullienagelen aannagelden aanhebben aangenageld
zij, zenagelen aannagelden aanhebben aangenageld

Presens
Beta

Example presens sentences for Aannagelen with some of the pronouns.

  • Ik nagel aan.
  • Jij nagelt aan.
  • Hij/Zij nagelt aan.
  • Wij nagelen aan.
  • Jullie nagelen aan.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Aannagelen with some of the pronouns.

  • Ik nagelde aan.
  • Jij nagelde aan.
  • Hij/Zij nagelde aan.
  • Wij nagelden aan.
  • Jullie nagelden aan.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Aannagelen with some of the pronouns.

  • Ik heb aangenageld.
  • Jij hebt aangenageld.
  • Hij/Zij heeft aangenageld.
  • Wij hebben aangenageld.
  • Jullie hebben aangenageld.