afbeitelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | beitel af | beitelde af | heb afgebeiteld |
jij, je, u | beitelt af | beitelde af | hebt afgebeiteld |
hij, zij, het | beitelt af | beitelde af | heeft afgebeiteld |
wij | beitelen af | beitelden af | hebben afgebeiteld |
jullie | beitelen af | beitelden af | hebben afgebeiteld |
zij, ze | beitelen af | beitelden af | hebben afgebeiteld |
PresensBeta
Example presens sentences for Afbeitelen with some of the pronouns.
- Ik beitel af aan het houtsnijwerk.
- Jij beitelt af aan de steen.
- Hij/Zij beitelt af aan de sculptuur.
- Wij beitelen af aan de houten beelden.
- Jullie beitelen af aan de marmeren tafel.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afbeitelen with some of the pronouns.
- Ik beitelde af aan het houtsnijwerk.
- Jij beitelde af aan de steen.
- Hij/Zij beitelde af aan de sculptuur.
- Wij beitelde af aan de houten beelden.
- Jullie beitelde af aan de marmeren tafel.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afbeitelen with some of the pronouns.
- Ik heb afgebeiteld aan het houtsnijwerk.
- Jij hebt afgebeiteld aan de steen.
- Hij/Zij heeft afgebeiteld aan de sculptuur.
- Wij hebben afgebeiteld aan de houten beelden.
- Jullie hebben afgebeiteld aan de marmeren tafel.