afbottelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bottel af | bottelde af | heb afgebotteld |
jij, je, u | bottelt af | bottelde af | hebt afgebotteld |
hij, zij, het | bottelt af | bottelde af | heeft afgebotteld |
wij | bottelen af | bottelden af | hebben afgebotteld |
jullie | bottelen af | bottelden af | hebben afgebotteld |
zij, ze | bottelen af | bottelden af | hebben afgebotteld |
PresensBeta
Example presens sentences for Afbottelen with some of the pronouns.
- Ik bottel af in de fabriek.
- Jij bottelt af in de middagploeg.
- Hij/Zij bottelt af met precisie.
- Wij bottelen af voor de klanten.
- Jullie bottelen af op maandag.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afbottelen with some of the pronouns.
- Ik bottelde af terwijl ik naar muziek luisterde.
- Jij bottelde af toen de machine kapot was.
- Hij/Zij bottelde af terwijl het buiten regende.
- Wij bottelden af terwijl we met elkaar praatten.
- Jullie bottelden af tijdens de drukke periode.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afbottelen with some of the pronouns.
- Ik heb afgebotteld toen ik klaar was.
- Jij hebt afgebotteld na je pauze.
- Hij/Zij heeft afgebotteld voordat hij/zij vertrok.
- Wij hebben afgebotteld tijdens het evenement.
- Jullie hebben afgebotteld sinds gisteren.