bespelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bespeel | bespeelde | heb bespeeld |
jij, je, u | bespeelt | bespeelde | hebt bespeeld |
hij, zij, het | bespeelt | bespeelde | heeft bespeeld |
wij | bespelen | bespeelden | hebben bespeeld |
jullie | bespelen | bespeelden | hebben bespeeld |
zij, ze | bespelen | bespeelden | hebben bespeeld |
Presens
Example presens sentences for Bespelen with some of the pronouns.
- Ik bespeel de piano.
- Hij bespeelt de gitaar.
- Zij bespelen de drums.
- We bespelen het orgel.
- Jullie bespelen de fluit.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Bespelen with some of the pronouns.
- Ik bespeelde de piano.
- Hij bespeelde de gitaar.
- Zij bespeelden de drums.
- We bespeelden het orgel.
- Jullie bespeelden de fluit.
Perfectum
Example perfectum sentences for Bespelen with some of the pronouns.
- Ik heb de piano bespeeld.
- Hij heeft de gitaar bespeeld.
- Zij hebben de drums bespeeld.
- We hebben het orgel bespeeld.
- Jullie hebben de fluit bespeeld.