confronteren

Conjugations List of Confronteren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikconfronteerconfronteerdeheb geconfronteerd
jij, je, uconfronteertconfronteerdehebt geconfronteerd
hij, zij, hetconfronteertconfronteerdeheeft geconfronteerd
wijconfronterenconfronteerdenhebben geconfronteerd
jullieconfronterenconfronteerdenhebben geconfronteerd
zij, zeconfronterenconfronteerdenhebben geconfronteerd

Presens

Example presens sentences for Confronteren with some of the pronouns.

  • Ik confronteer hem met de waarheid.
  • Jij confronteert haar met de feiten.
  • Hij confronteert zijn collega's met hun fouten.
  • Zij confronteert ons met haar ontevredenheid.
  • Wij confronteren de klant met de problemen.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Confronteren with some of the pronouns.

  • Ik confronteerde hem met de waarheid.
  • Jij confronteerde haar met de feiten.
  • Hij confronteerde zijn collega's met hun fouten.
  • Zij confronteerde ons met haar ontevredenheid.
  • Wij confronteerden de klant met de problemen.

Perfectum

Example perfectum sentences for Confronteren with some of the pronouns.

  • Ik heb hem met de waarheid geconfronteerd.
  • Jij hebt haar met de feiten geconfronteerd.
  • Hij heeft zijn collega's met hun fouten geconfronteerd.
  • Zij heeft ons met haar ontevredenheid geconfronteerd.
  • Wij hebben de klant met de problemen geconfronteerd.